Ontstaan van steden in het landschap

De oudste steden bevonden zich op de overgang van droog naar nat, aan een rivier. Droge gebieden waren natuurlijke hoogtes: hellingen in Limburg, flanken van stuwwallen, brede oeverwallen, de binnenduinrand, opgeworpen hoogtes of vroeg bedijkte gebieden.

Vanaf de 11e eeuw werd het veenlandschap in Laag Nederland ontgonnen en kwamen in het westen de nieuwe havensteden op. Deze lagen niet direct aan de kust, maar aan binnenwateren. Na de bedijking van de grote rivieren vanaf de 11e eeuw, werden in het rivierengebied meerdere steden gesticht. In de late middeleeuwen stichtte de lokale adel een aantal nieuwe steden, ook wel heerlijkheidssteden genoemd. We vinden deze steden vooral op de zandgronden, maar ook in het rivierengebied. Ze zijn vaak zeer planmatig en in korte tijd ontwikkeld.

De industrialisatie in de 19e eeuw leverde nog een aantal nieuwe steden op: de industriesteden in Hoog Nederland. Deze lagen nog steeds aan het water vanwege het transport, maar ook om dit water industrieel te gebruiken. De industrialisatie maakte grootschalige ontginning van de hoogvenen mogelijk. In de veenkoloniën groeiden nederzettingen in het Drentse veengebied en de Peel uit tot nieuwe stedelijke kernen.

Met de komst van de auto en aanleg van het wegennet kwam een nieuw stadstype tot stand, de woonstad, van waaruit mensen forenzen naar hun werk. De explosieve naoorlogse stedelijke groei leidde ertoe dat de meeste moderne steden zich over verschillende landschappen uitstrekken.

In onderstaande tabel is de bloeiperiode van grootstedelijke ontwikkeling in relatie tot het natuurlijke systeem aangegeven, waarbij onderscheid is gemaakt in 11 landschappen in hoog en laag Nederland. De 8 voorbeeldsteden uit het boek ‘De stadsgenese’ zijn in deze tabel vetgedrukt.